Uit diverse andere elementen kunnen we afleiden dat de bouw van vissersschepen in Nieuwpoort omstreeks 1830-1840 in een dal terechtgekomen was.
In perioden van hoogconjunctuur waren er altijd scheepswerven geweest in Nieuwpoort. Er werden al scheepswerven vermeld in de 13de eeuw[1]. In de periode van de Compagnie van Vischvaert (1727-1737), een kortstondige poging om de grote visserij nieuw leven in te blazen, die in Nieuwpoort veel geleden had onder de opeenvolgende oorlogen, werd een scheepswerf aangelegd om in de behoefte aan nieuwe schepen te voorzien (1728) [2]. Ook de bloeiperiode tijdens de Amerikaanse Vrijheidsstrijd bevorderde de scheepsbouw: kroniekschrijver Rybens noteerde voor het jaar 1781 dat er in Nieuwpoort veel nieuwe sloepen gebouwd werden om naar IJsland te varen[3]. In 1817 was er sprake van een scheepswerf van Pieter de Weerdt junior[4].
Naar het midden van de 19de eeuw toe moeten er in Nieuwpoort nochtans geen echte scheepswerven meer geweest zijn. Mogelijk had Pieter Vandenabeele op het einde van zijn leven daarom zijn beroep moeten opgeven. Zijn zoon Louis ging echter in de leer bij Philip Orlandini, een scheepsbouwer van Italiaanse afkomst die zich rond 1840 in Oostende had gevestigd[5]. Weldra kwam er een soort filiaal in Nieuwpoort, waar herstellingen aan visserssloepen uitgevoerd en nieuwe sloepen gebouwd werden voor Nieuwpoortse reders.
Dat filiaal bestond in het begin enkel uit een scheepsrooster aan de kaai, tussen de Oostendestraat en de St-Jakobsstraat. Volgens de kroniek van Rybens werden hier in 1853 door Orlandini 2 vissersloepen gemaakt voor de Nieuwpoortse rederij Meynne & Cie: de “Graaf van Vlaanderen” en de “Princesse Charlotte”. In 1854 volgden de kotter “Doggersbank” en de schoener “Naamloze Maatschappij van Nieuport” voor de nieuwe rederij van John Phillips[6].
De zaak nam uitbreiding. Orlandini besloot om een kleine scheepswerf op te richten aan de noorderkant van het IJzerkanaal. Op 13 juli 1857 opende het schepencollege een onderzoek ‘de commodo et incommodo’ over de bouw van een scheepswerf “op een perceel grond bij de lange brug gelegen tusschen de haven en den ouden brugschen vaert binnen deze stad”[7]. De grond waarop de werf aangelegd werd, behoorde toe aan de Staat, die een concessie verleend had. De scheepswerf was eigendom van de Oostendenaar Orlandini, maar werd in de praktijk uitgebaat door Louis Vandenabeele en diens zonen. Louis Vandenabeele kreeg in de latere Nieuwpoortse pers en lokale geschiedschrijving ook de eer de ‘stichter van de werf’ geweest te zijn[8].
Het Iepersas is één van de bekende Nieuwpoortse sluizen of sassen, samen de “Ganzenpoot”. Nieuwpoort was van eind de 14de eeuw af een ommuurde stad. Het Hoornwerk was een in de 18de eeuw gebouwd versterkingssysteem van aard- en waterwerken, dat nog in 1914-1918 een rol zou spelen bij de verdediging van de stad. De scheepswerf bevond zich in de nabijheid ervan.
Het gevoel van de Nieuwpoortenaars dat hun door opeenvolgende oorlogen fel geteisterde haven door de hogere overheid verwaarloosd werd en achtergesteld ten voordele van de grote concurrent Oostende en later ook Zeebrugge, vormt een constante in de 18de en 19de eeuw en zelfs nog tot eind de jaren 1930.
Op 29 maart 1857 werd Emilius Franciscus geboren als 6de van de overblijvende kinderen, de 3de zoon op 4. Een andere Emilius Franciscus (1850-1851) was hem voorgegaan. Tijdens het geboortejaar van Emiel begon men de werf aan te leggen. Kort na de voltooiing ervan nam het gezin zijn intrek in een huis dat er deel van uitmaakte.
Er mag worden aangenomen dat ook Emiel na het beëindigen van de lagere school op ongeveer 12-jarige leeftijd in het scheepstimmerbedrijf aan de slag ging.
Voor de stad Nieuwpoort was de vroege kindertijd van Emiel een periode van ophefmakende veranderingen. In de jaren 1860 werden in Nieuwpoort, zoals in andere Vlaamse steden, de stadswallen afgebroken.
Om onbekende redenen besloot Orlandini zijn Nieuwpoortse scheepswerf af te stoten. Had het overlijden van Louis Vandenabeele er iets mee te maken? Bij akte verleden voor de Nieuwpoortse notaris Louis Depuydt op 8 december 1877 werd de scheepswerf verkocht aan Louis Gommers, de belangrijkste Nieuwpoortse reder van dat ogenblik. Orlandini behield nochtans zijn scheepswerf in Oostende. Na zijn dood eind de 19de eeuw werd ze overgenomen, eerst door Goormachtig, later door Richard Panesi[9]. Gommers baatte de Nieuwpoortse scheepswerf uit samen met de 4 broers Vandenabeele. Emiel moet de hardste werker geweest zijn van de broers, want volgens het weekblad De Toekomst kreeg hij in 1879, nauwelijks 22 jaar oud, de dagelijkse leiding van de werf in handen. Dit gegeven blijkt ook uit advertenties voor de scheepswerf, die in het weekblad De Stad Nieuport verschenen in het begin van de jaren 1880 en waarin Emiel vermeld werd als te contacteren persoon[10].
Begin 1883 overleed Louis Gommers en kort nadien zijn echtgenote. Op 9 juli 1883 verkochten de 3 kinderen Gommers de werf aan Jan Gommers-Loppens, broer van Louis en ook eigenaar van een touwslagerij, en aan Emiel Vandenabeele, die elk voor de helft eigenaar werden. De koopprijs bedroeg 2.100 frank. In de akte van notaris Depuydt luidt de beschrijving van het goed als volgt: “Een woonhuis met werkwinkel benevens een magazijn naast den noord-westen, ten grooten deele gebouwd in hout en gedekt met pannen, benevens eenen scheepswerf, met sleper, bak, schettewerk en afhangsels, staande te Nieuport van noorden de haven, recht over de gewezene lange brugge en gebouwd op zes honderd vier en twintig vierkante meters grond.” De kopers waren aan de Belgische Staat, eigenaar van de grond, een jaarlijkse pacht van 40 frank verschuldigd.
Het artikel dat De Toekomst op 5 september 1937 wijdde aan de werf, verschaft meer informatie hoe ze technisch in elkaar zat. Aanvankelijk werden de schepen uit het water gehaald over 2 slipways of houten sleden bij middel van een koe. Dat was een zwaar stuk hout met vierkante kop, waarin 2 openingen waren. Er werden 2 lange handspeten ingestoken die een kruis vormden en waaraan 20 man konden draaien. Rond de koe werd een kabel gelegd en het vaartuig werd op het droge getrokken om de nodige herstellingen te ondergaan.
Gaandeweg was de werf zich gaan specialiseren in de bouw van houten binnenlanders, binnenschepen bestemd voor het vervoer van goederen van de haven naar het binnenland. Nieuwpoort was en is immers via een systeem van sluizen en vaarten met het binnenland verbonden. Er werden ook andere vaartuigen hersteld. In de jaren 1894-1895 werd de werf vergroot en gemoderniseerd.
Er werd een droogdok aangelegd van 2.000 m2, verdeeld in 2 vakken: één voor de bouw van grote binnenlanders en één voor de herstellingen. Er was plaats voor 2 grote binnenlanders van 38 meter met een gewicht van 30 tot 35 ton en 2 grote sloepen. Het dok was met de havengeul verbonden via een sas van 5,5 meter breedte. Alfons Ruys, toen hoofdconducteur van Bruggen en Wegen in Nieuwpoort, maakte de plannen voor de nieuwe constructie. Zijn naam was gebeiteld in een steen aan de ingang van de sluis van het dok. De totale oppervlakte van het van de Staat gehuurde terrein bedroeg nu 28 are 97 centiare, waarvoor de jaarlijkse pacht opgelopen was tot 197,67 frank. In de haven van Nieuwpoort lagen nog 3 scheepsroosters: 2 voor haastige herstellingen aan binnenschepen en één voor zeevaartuigen. In 1880 was de Langebrug over de havengeul, die zich in slechte staat bevond, afgebroken. Om de omweg over de sasbruggen te vermijden, nam men vanaf de kaai een bootje om de scheepswerf te bereiken[11]. Op 12 januari 1895 had Jan Gommers-Loppens zijn helft van de oude scheepswerf verkocht aan Emiel Vandenabeele, die daarmee alleen eigenaar werd. Gommers was toen al 77, te oud om deze modernisering nog mee te maken. Zijn zoon Jan Gommers-Vaillant baatte de touwslagerij uit en later ook een steenbakkerij.
Behalve de notarisakten en enkele officiële documenten van Bruggen en Wegen zijn er jammer genoeg geen archieven van de scheepswerf bewaard of in elk geval niet teruggevonden. Vrijwel de hele familie Vandenabeele werkte op de werf: Emiel en zijn broers, de zonen van zijn broers en zusters, en ook enkel andere scheepstimmerlieden. Volgens het artikel in De Toekomst werkte er gemiddeld 12 man. Andere grote scheepswerven waren er in die tijd in Nieuwpoort niet: bij de vlotkom bezat Leon Dutrieux in het begin van de 20ste eeuw een kleine werf voor zeevaartuigen “op blooten grond”, zonder hangar en dok, die later overgenomen werd door Achiel Hillebrandt[12]. De Nieuwpoortenaren verwezen naar de scheepswerf Vandenabeele als 'de werf'. Men vertelde soms dat het er spookte[13]. Het belletje van de werf, dat 4 tot 6 maal daags begin of einde van de arbeid aankondigde, was in de hele stad te horen en kondigde ook voor de andere inwoners het middaguur aan.
De werf floreerde. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, tussen 1900 en 1914, kende Nieuwpoort een algemene economische heropbloei. De lokale historicus René Dumon vermeldt voor deze periode dat de scheepswerf Vandenabeele werk in overvloed had[14]. Verdere uitbreidingen vonden plaats. Zo werden in 1906 het huis van de bewaker van de werf en een magazijn herbouwd en vergroot. In 1914 was Emiel Vandenabeele een welgesteld man, één van de notabelen van de stad. Zijn vooroorlogse scheepswerf werd door een paar kunstschilders afgebeeld: Victor Gilsoul in 1902 (familiebezit) en André Lynen (volgens een bericht in De Toekomst van 14 augustus 1938 aangekocht door het Nieuwpoortse stadsbestuur).
Op 10 november probeerde Emiel opnieuw om Nieuwpoort binnen te raken. Doel was ditmaal zijn droogdok. Bij het uitbreken van de oorlog lag er juist een nieuw binnenschip klaar, besteld door schipper Karel Versyck. Emiel had vernomen dat Franse soldaten de deuren van zijn sas hadden geopend, het nieuw schip eruit hadden gelaten en er met 6 andere binnenschepen een noodbrug over de IJzer mee hadden geconstrueerd. De deuren van het sas hadden ze opengelaten, waardoor die konden stukslaan tegen de fundering. Emiel slaagde erin de stad binnen te komen en vroeg toestemming om de sasdeuren te mogen vastbinden met touw, maar kreeg die niet. Men verwees hem naar het Franse hoofdkwartier aan de rand van de stad. Daar stuurde men hem door naar het Belgisch hoofdkwartier in Veurne. In het terugkeren zag hij in de Recollettenstraat dat het huis van zijn schoonbroer August Decorte en daarnaast dat van zijn dochter Marie afgebrand waren. De hele stad was ondertussen één desolate puinhoop.
Onmiddellijk trok Emiel te voet naar Veurne om de nodige toelating te bekomen. Hiermee gewapend keerde hij ’s anderendaags 11 november naar Nieuwpoort terug. Na veel moeilijkheden (de Fransen waren immers zeer beducht voor mogelijke spionnen onder de burgerbevolking) begeleidden 2 Franse officieren hem over de noodbrug naar de scheepswerf en kreeg hij de toelating de sasdeuren vast te maken. Daarna vroeg hij of hij het hout in het dok mocht vastbinden, zodat het niet kon wegdrijven. Hij kreeg de toestemming om dit werk in de namiddag met een soldaat uit te voeren. De Duitsers lagen echter maar 100 meter daarvandaan langs de baan naar Lombartsijde. Ze hadden beweging gezien. Terwijl Emiel zijn boterhammetjes aan het opeten was, begonnen ze de werf te bombarderen. Met een twintigtal Franse soldaten vluchtte Emiel naar het Hoornwerk. De soldaten groeven putjes in de aarden wal om er hun hoofd in te verbergen en wikkelden zich in dekens om zich te beschermen tegen de explosies van de obussen en schrapnels. Het bombardement bleef maar duren en Emiel moest nog terug naar Koksijde-Bad. Hij nam afscheid van de soldaten en spurtte onder een obussenregen door het dok, over de noodbrug, naar de kaai, terwijl hij zijn akte van berouw opzegde. Na een paar haltes in kelders gevuld met soldaten, geraakte hij toch heelhuids in zijn villa in Koksijde-Bad.
Ook de redding van het Stadsarchief vermeldt Emiel niet in zijn dagboek. Mogelijk inspireerde deze gebeurtenis hem nochtans, want op 2 december ging hij een laatste keer naar Nieuwpoort terug om de archieven van zijn scheepswerf en zijn papieren van het Bureel van Weldadigheid te redden. Hij dolf er ook waardepapieren op die hij ingegraven had. Hij kreeg geen toestemming meer om naar zijn werf te gaan. Men vertelde hem dat zijn nieuw schip gezonken was.
Emiel Vandenabeele met zijn familie vluchte tijdens de oorlog naar Engeland.
In maart 1919 keerde Emiel Vandenabeele met zijn familie naar België terug. Ze vonden een voorlopig onderkomen in Brugge bij zijn schoonzuster Louise Bullynck-Vlieghe. De verwoesting van de stad Nieuwpoort had apocalyptische vormen aangenomen; bijna geen steen stond nog op een ander.
Na de oorlog werkte Emiel aan de gemeente.
In de zomer van 1919 stelde de gemeenteraad Emiel Vandenabeele aan tot opzichter over een ploeg werklieden. Het doel was de grond bestemd voor de voorlopige barakken op het Koersenplein effen te maken en het stadsmagazijn te exploiteren. Dit laatste was op bevel van de Koninklijke Hoogcommissaris opgericht. Er werden allerlei goederen verkocht. Emiel kreeg voor die taak 20 frank per dag. Wellicht zal hij vanaf dit moment een tijdelijk onderkomen in Nieuwpoort gehad hebben, want elke dag van Brugge naar Nieuwpoort pendelen moet in die naoorlogse periode niet haalbaar geweest zijn. Zijn gezin bleef echter nog een tijd in Brugge wonen. Onmiddellijk rees er een geschil met de Hoogcommissaris over de uitbetaalde wedden. De relaties tussen het Hoogcommissariaat en het stadsmagazijn verslechterden nadien nog. In de gemeenteraad van 5 januari 1920 bespeurde Emiel in 2 brieven van Coppieters indirecte kritiek op zijn beleid. Hij verdedigde zich met het argument dat de vaak tegenstrijdige onderrichtingen van het Hoogcommissariaat de werking van het stadsmagazijn bemoeilijkten.
Ondertussen was Emiel werkloos. Nog datzelfde jaar deed hij een aanvraag bij Bruggen en Wegen om zijn vroeger terrein te mogen huren met de bedoeling zijn scheepswerf opnieuw op te starten. Op 24 september 1922 keurde de hoofdingenieur-bestuurder te Oostende de plannen goed. Wanneer Emiel in 1923 informeerde naar de mogelijkheid om zijn droogdok her aan te leggen, kreeg hij hiervoor echter geen toestemming. In een brief van 20 april 1923 argumenteerde de hoofdingenieur van Bruggen en Wegen te Nieuwpoort: “(...) en outre lors de l’exécution des travaux projetés au port de Nieuport l’exploitation du dock, reconstruit dans son état primitif, deviendrait impossible”[15]. Op 25 april ontving Emiel een 2de brief van de dienst Oorlogsschade te Veurne: hij mocht de schadevergoeding voor zijn scheepswerf gebruiken voor de bouw van 3 huizen op het stuk grond dat hij van de stad Nieuwpoort gekregen had in de Willem De Roolaan in ruil voor zijn onteigening aan de kaai. Dit betekende het einde van de scheepswerf: Emiel gaf er de brui aan. In het huis dat hij sinds 1922 bewoonde in de Langestraat, begon hij nu een winkel van vissers- en scheepsgerief. Hij verkocht er touwwerk, vlaggenstokken, ladders en sparren van 6 tot 11 meter[60]. Hij zou het winkeltje uitbaten tot aan de Tweede Wereldoorlog.
De haven van Nieuwpoort bleef nog lange tijd praktisch onbruikbaar. De scheepswerf voor zeevaartuigen van Hillebrandt week uit naar Oostende. Vele vissers, ingeschreven in Nieuwpoort, volgden hem, o.a. Louis Lenaerts, die in het begin van de 20ste eeuw nog van De Panne naar Nieuwpoort verhuisd was en waarmee het gezin van Emiel in oktober 1914 gevlucht was. In de lente van 1924 waren in de haven enkel de kaaimuur en de vuurtoren hersteld. Vele andere Nieuwpoortse bedrijven van vóór de ramp van 1914 werden evenmin heropgericht na de oorlog, o.a. de touwslagerij van de zoon van Emiels vroegere vennoot Jan Gommers. Eind 1923 was enkel de Sardinerie Carbonnez heropgestart[15].
Wanneer de Koninklijke Commissie in 1935 besliste om het IJzermonument voor Koning Albert I op te richten op het driehoekig stuk land tussen het Veurne-Ambachtsasje en de werf van Emiel Vandenabeele, verkocht Emiel wat er overbleef van zijn werf[16]. In De Toekomst verscheen een weemoedig artikel over de werf: “Is dat nu allemaal een dingen van gisteren, een schat van werk en folklore die gaat verdwijnen? De tijden veranderen zoveel dingen en wij moeten meêgaan met den tijd. Maar het doet pijne in ’t hert van de werf te zien verdwijnen”[17]. Op 21 augustus 1938 bracht De Toekomst verslag uit van een stadswandeling met hoge gasten: “De wandeling werd voortgezet tot aan de gewezen werf van M. Em. Vandenabeele. Daar deed Dr. Karel Engelbeen het belang uitschijnen van Nieuwpoort in de economie van het land: jammer dat noch de regeering, noch de stad niet steeds een grootscheepsche havenpolitiek gevoerd hebben, anders zou Nieuwpoort verbonden zijn met haar hinterland Leie en Henegouwen over Ieper-Komen, en Diksmuide-Roeselare en zou als de eenige natuurlijke haven aan de kust grooten bloei kennen.” Het gevoel van de Nieuwpoortenaars dat hun haven door de Staat achtergesteld werd ten voordele van andere havens, was gebleven. Op 18 september 1938 nam De Toekomst op de voorpagina een artikel over uit La Nation Belge, getiteld “Nieuwpoort, de Asschepoetster van België”. In 1939 ontkende de minister van Buitenlandse Zaken zelfs officieel de geruchten die de ronde deden over een geheim akkoord tussen de havens van Antwerpen en Duinkerke tegen Nieuwpoort[18].
De scheepswerf met dok in het Hoornwerk op de rechter-IJjzeroever was toen al in verval (niet meer in gebruik), van Nieuwpoortse schilder Gustaaf Buffel 1924.
Sas Vandenabeele van schilder Victor Gilsoul - 1902.
Foto's van de schilderijen me ter beschikking gegeven door Peter Vandenabeele.
***************************************************
[1] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 184.
[2] J. FILLIAERT, De Compagnie van Vischvaert, Nieuwpoort, 1939.
[3] Beschryving der stad ende haven van Nieuport, kroniek aangevangen door J. RYBENS rond 1770 en verdergezet tot 1876 door T. DE ROO, vader en zoon. In 1966 in twee delen uitgegeven door de heemkring Bachten de Kupe (Deel I, blz. 31).
[4] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 479.
[5] R. DESNERCK, De Oostendse Visserij, Brugge, 1986, blz. 143.
[6] RYBENS, dl. II, blz. 450.
[7] Rijksarchief Brugge, Modern Archief Nieuwpoort, Voornaamste besluiten van de stad Nieuwpoort en de hogere overheid, 13 juli 1857. De Langebrug was de toenmalige brug over de IJzer richting Oostende, gebouwd in 1766 en afgebroken in 1880.
[8] M. MISSIAEN, Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, deel 2, Zaltbommel, 1982, nr. 53 en De Toekomst, 10 mei 1936.
[9] G. en R. DESNERCK, Vlaamse Visserij en Vissersvaartuigen, deel I (de havens), Handzame, 1974, blz. 188.
[10] De Stad Nieuport, o.a. 2, 9 en 16 maart 1881.
[11] De Toekomst, 5 september 1937 en Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, dl. 2.
[12] Deze werf zou bestaan hebben van ca. 1905 tot 1914 (G. en R. DESNERCK, Vlaamse Visserij en Vissersvaartuigen, dl. I, blz. 99).
[13] De Toekomst, 27 november 1937 (Op staminee in 1882).
[14] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 528.
[15] Brief van de dienst Bruggen en Wegen, arrondissement Nieuwpoort, aan Emiel Vandenabeele, (Algemeen Rijksarchief Brussel, Archieven van de Dienst der Verwoeste Gewesten, dossier 5862 (Nieuwpoort)).
[16] De Toekomst, 14 juni 1936.
[17] De Toekomst, 27 oktober 1935.
[18] Brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 januari 1939 aan de handelskamer van Nieuwpoort (De Toekomst, 29 januari 1939).
bron:blog "De Gentse Zwijger" en website nieuws.be